RECHTSPRAKEN

Op deze pagina vindt u de juridische uitspraken, specifiek in het civiel recht.
Verken de beschikbare opties in het civiel recht die op deze pagina zijn vrijgegeven en leer over de procedures.

SRU-HVJ-2021-40 Civiel RechtSRU-HVJ-2018-34 Civiel Recht

SRU-HVJ-2021-40 Civiel Recht

SRU-HVJ-2021-40 --  
Instantie Hof van Justitie Zaaknummer G.R. no. 16104
Uitspraakdatum 19 augustus 2021
Publicatiedatum 16 oktober 2022
Rechtsgebied Civiel recht
Inhoudsindicatie Verzoekster vordert om bij beschikking uitvoerbaar bijvoorraad de staking te bevelen van de ten uitvoerlegging van het vonnis, totdathet Hof heeft beslist op het ingestelde hoger beroep. Verzoekster heeft aanhaar vordering ten grondslag gelegd dat zij sinds 2004 verblijft op hetonroerend goed op grond van een obligatoire koopovereenkomst. Volgensverzoekster maakt verweerder misbruik van haar executierecht door het vonnisten uitvoer te willen leggen terwijl zij weet dat verzoekster het onroerendgoed heeft gekocht. Verweerder is door het Hof tot twee keer toe in degelegenheid gesteld om te worden gehoord op het onderhavige verzoek. Echterwaren verweerder noch haar gemachtigde ter terechtzitting aanwezig en welzonder enige bericht van verhindering, weshalve het Hof de vordering vanverzoekster als onweersproken zal toewijzen. UITSPRAAK HOF VAN JUSTITIE VANSURINAMEGR.1610419 augustus 2021 IL Beschikking ex artikel 272 Wetboek vanBurgerlijke Rechtsvordering in de zaak van [verzoekster] wonende te [plaats],verzoekster, gemachtigde: mr. S. Bhikhie, advocaat, tegen [verweerder] wonende te [plaats],verweerder,gemachtigde: mr. F.W.M. Thijm, advocaat.
1. Het procesverloop
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:• het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 27 juli 2021;•het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoek in raadkamer van 19 augustus 2021.
1.2 Vervolgens is op heden beschikking gegeven.
2. De feiten
2.1 Bij vonnis van de kantonrechter d.d. 1 februari 2021 bekend onder A.R. no.14-4556 (hierna: het vonnis), met verweerder als eiseres en verzoekster als gedaagde heeft de kantonrechter als volgt beslist: “3.1 Veroordeelt gedaagde,om binnen 1 (een) maand na betekening van het vonnis het perceel land met al hetgeen daarop staat, groot eenduizend twee en zestig vijf/tiende vierkante meters, gelegen te [plaats], aangeduid op de kaart van de landmeter G. van der Jagt de dato negen juli negentienhonderd acht en zestig met de letters ABCD en met het nummer [nummer 1], een en ander deel uitmakende van het perceel land bekend als afdeling 1 sectie west [weg] nummer [nummer 2], te ontruimen en te verlaten, met medeneming van alles dat en allen die zich van harentwege daaraan of daarin bevinden. 3.2 machtigt eiseres om indien gedaagde geen gevolg geeft aan het in 3.1 bepaalde de ontruiming zelf uit te voeren, op kosten van gedaagde, zo nodig met behulp van de sterke arm. 3.3 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad………”
2.2 Het perceel voornoemd zal worden aangeduid als “het onroerend goed”.
2.3 Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen het voormeld vonnis van de kantonrechter.
3. De beoordeling
3.1 Verzoekster vordert – naar het Hof begrijpt – om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de staking te bevelen van de ten uitvoerlegging van het vonnis, totdat het Hof heeft beslist op het ingestelde hoger beroep.
3.2 Verzoekster heeft – zover van belang en zakelijk weergegeven – aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij sinds 2004 verblijft op het onroeren dgoed op grond van een obligatoire koopovereenkomst.Volgens verzoekster maakt verweerder misbruik van haar executierecht door het vonnis ten uitvoer te willen leggen terwijl zij weet dat verzoekster het onroerend goed heeft gekocht.
3.3 Verweerster is door het Hof in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord op het onderhavige verzoek. De onderhavige zaak is uit dien hoofde daarom tot twee keer toe uitgesteld en voor het laatst uitgesteld naar 19 augustus 2021.Het Hof heeft geconstateerd dat ook op deze datum, verweerster noch haar gemachtigde aanwezig waren ter terechtzitting en wel zonder enige bericht vanverhindering.Om deze reden zal het Hof de vordering van verzoekster als onweersproken toewijzen.
4. Beschikkende Het Hof
4.1 Beveelt de staking c.q. stopzetting van de executie van het vonnis d.d. 01 februari 2021 bekend onder AR no. 144556, totdat het Hof heeft beslist op het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep. Aldus gegeven door het Hof van Justitie op 19 augustus 2021 door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr.A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden in tegenwoordigheid van defungerend-griffier, mr. M. Behari. w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan w.g. A.Charan w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran

SRU-HVJ-2018-34 Civiel Recht

SRU-HVJ-2018-34 –Instantie Hof van Justitie
Zaaknummer GR-14654
Uitspraakdatum 16 maart 2018
Publicatiedatum 05 april 2019
Rechtsgebied Civiel recht
Inhoudsindicatie Verbintenissenrecht.
Vordering geïntimeerde aannemelijk. Appellant kan niet volstaan met heteenvoudig betwisten van het gestelde, terwijl hij immers zelf heeft toegegevenbedragen schuldig te zijn aan geïntimeerde. Naar het oordeel van het Hof, isvoldoende aannemelijk dat appellant de door geïntimeerde gevorderde bedragenaan hem verschuldigd is.Buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar nu noch isgesteld, noch is gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat een bedrag van15% aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd zou zijn bij niet-betaling vande vordering. UITSPRAAK HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaakvan[appellant], wonende in [district] , appellant in kort geding, verder tenoemen [appellant], gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat, tegen[geïntimeerde], wonende in [district], geïntimeerde in kort geding, verder tenoemen “[geïntimeerde]”, gemachtigde: mr. H. Matawlie, advocaat, inzake hethoger beroep van de door de kantonrechter van het eerste kanton in kort gedinguitgesproken vonnis van 15 november 2001 (A.R.No. 01-1927) tussen[geïntimeerde] als eiser en [appellant], als gedaagde,spreekt deFungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Hetprocesverloop in hoger beroep Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit devolgende processtukken: – een pleitnota van 5 oktober 2012 met producties; –een memorie van antwoord van 18 januari 2013; – een repliekpleidooi van 5 april2013 met één productie, tevens inhoudende een verzoek tot rectificatie van devoornaam van appellant en – een memorie van dupliek en uitlating producties van7 juni 2013, waarbij [geïntimeerde] instemt met de gevraagde rectificatie.
De vaststaande feiten 1. [appellant] is enig geldsbedrag verschuldigd aan[geïntimeerde].
De stellingen en verweren in eerste aanleg en het oordeel van de kantonrechter2. [geïntimeerde] voert aan dat hij aan [appellant] in 1995 een hoeveelheidtegels en in 1996 een hoeveelheid buizen en een auto heeft geleverd tot eentotaal bedrag van Nf 21.000,– welk bedrag [appellant] ondanks aanmaning nietheeft terugbetaald. [geïntimeerde] vordert dit bedrag plus een bedrag aanbuitengerechtelijke incassokosten van [appellant]. [appellant] voert een aantalformele verweren, die hierna zullen worden behandeld, waarbij hij deverschuldigdheid van genoemd bedrag betwist en waarbij hij aanvoert evenmin debuitengerechtelijke incassokosten aan [geïntimeerde] verschuldigd te zijn. Dekantonrechter heeft de (primaire) vordering van [geïntimeerde] toegewezen en tevenshet gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordelingvan [appellant] in de proceskosten.
De beoordeling 3. De tijdig in appel gekomen [appellant] heeft gegroepeerdonder een viertal zogenoemde grieven zijn bezwaren tegen het bestreden vonnisopgesomd, die achtereenvolgens zullen worden behandeld. [geïntimeerde] heeftdaartegen verweer gevoerd. In het navolgende zal daar zonodig op in wordengegaan.
4. De eerste grief onder het kopje ‘Formeel verweer’ betreft de verschillendenamen die in deze zaak voor [appellant] en [geïntimeerde] worden gebruikt. Nuhij echter bij repliekpleidooi in hoger beroep zijn verweer dat ‘[naam 1]’ eenandere persoon is dan ‘[appellant]’ heeft ingetrokken en zelfs rectificatieheeft gevraagd van zijn voornaam kan aan dit verweer verder voorbij wordengegaan. [appellant]voert voorts aan dat [geïntimeerde] niet dezelfde is als dein de stukken voorkomende ‘[naam 2]’. Dit verweer gaat echter niet op.[appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van 20 juni 2000 zelf aangeschrevenmet de naam ‘[naam 3]’. In hoger beroep betwist [appellant] weliswaar dezebrief te hebben geschreven, maar in eerste aanleg heeft hij onvoorwaardelijkerkend dat deze brief door hem aan [geïntimeerde] is gestuurd, zodat deze inhoger beroep gedane betwisting als gedekt wordt gepasseerd. [geïntimeerde]geeft zelf ook te kennen dat hij [naam 3] wordt genoemd, hetgeen door[appellant] vervolgens weer niet wordt betwist. Het hof komt daarom tot deconclusie dat met ‘[naam 2]’ de [geïntimeerde] wordt bedoeld. Deze grief faaltderhalve.
5. Grief 2 gaat over de vraag of een geldvordering in kort geding kan wordengevorderd. Het antwoord daarop is bevestigend. Het is vaste jurisprudentie vanhet hof dat een geldsvordering in kort geding kan worden gevorderd. Deze griefwordt daarom ook verworpen.
6. In grief 3 betwist [appellant] dat er voldoende bewijs is voor de toewijzingvan de vordering. Het Hof overweegt daarover het volgende: In kort geding gaathet om de vraag of een vordering voldoende aannemelijk is geworden om voortoewijzing vatbaar te zijn. De vraag of de vordering vaststaat kan eventueel ineen bodemprocedure aan de orde komen. De kantonrechter baseert zijn oordeel,dat de vordering aannemelijk is geworden, allereerst op de hiervoor bedoelde brief van [appellant] aan [geïntimeerde] van 20 juni 2000, waarin [appellant]schrijft ‘Dat ik financiële schulden bij u heb’ en voorts ‘Ik heb nooit ontkend en zal nimmer in mijn gedachten halen Uw schulden niet te betalen, doch het feit is dat ik nu nog geen ruimte heb het totaal verschuldigde bedrag aan U te voldoen. Gelet op mijn omstandigheden en mijn verplichtingen alsmede mijn inkomen zal ik iedere maand sf 500.000 (vijfhonderd duizend) gulden storten op Uw bankinstelling’. Daarnaast stelt de kantonrechter vast dat [appellant] niet heeft gereageerd op een brief van mr. R.M.F. Oemar van 12 oktober 2001, waarin precies wordt aangegeven op welke transacties met [appellant] de vordering van[geïntimeerde] betrekking heeft. Op basis van deze beide stukken komt de kantonrechter tot zijn oordeel dat de gestelde vordering aannemelijk is. Het Hof deelt het oordeel van de kantonrechter. Ook in hoger beroep is [appellant]niet inhoudelijk op deze stukken ingegaan. Hij heeft bijvoorbeeld niet aangegeven welke bedragen hij dan wel verschuldigd is aan [geïntimeerde] (alsde vordering van [geïntimeerde] onjuist is) en op basis waarvan, welke bedragen hij inmiddels heeft voldaan en welke van de in de brief van mr. Oemar voornoemd genoemde transacties wel en welke niet hebben plaatsgevonden, terwijl dat,zeker in hoger beroep, wel op zijn weg lag. Hij kan niet volstaan met het eenvoudig betwisten van het gestelde, terwijl hij immers zelf heeft toegegeven bedragen schuldig te zijn aan [geïntimeerde]. Nu hij dit alles niet heeft gedaan is naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk, dat [appellant]het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van Nf 21.000, — aan hem verschuldigd is. Dit deel van het vonnis van de kantonrechter kan derhalve met aanvulling van gronden worden bevestigd, met dien verstande dat de veroordeling tot betaling van Nf 21.000,– wordt omgezet in een veroordeling tot betaling van €9.529,43, met de wettelijke rente daarover vanaf 24 april 2001.
7. Grief 4 betreft de gevorderde en door de kantonrechter toegewezen schade van Nf 3.150, –. Ten aanzien daarvan overweegt het Hof het volgende. Het betreft hier de kosten van deskundige bijstand, bestaande uit 15% van de hoofdsom. Met[appellant] is het Hof van oordeel dat deze kosten niet toewijsbaar zijn, nu is gesteld, noch gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat een bedrag van15% aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd is bij niet-betaling van de vordering. Daarnaast heeft [geïntimeerde], ondanks de uitdrukkelijke betwisting door [appellant], geen bewijs bijgedragen dat deze kosten daadwerkelijk door hem zijn gemaakt. Onder die omstandigheden dient dit deel van de oorspronkelijke vordering te worden afgewezen en dient het vonnis van de kanton rechter in zoverre te worden vernietigd. Deze grief slaagt om die reden. Het Hof voegt daaraan toe, dat er geen reden is om het vonnis van de kantonrechter ten aanzien van de proceskosten te vernietigen, nu [appellant] in eerste aanleg als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij de proceskosten dient te dragen.
8. [appellant] dient als de in hoger beroep voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen. De beslissing 1.Vernietigt het vonnis waarvan beroep voorzover het betreft de veroordeling tot betaling door[appellant] aan [geïntimeerde] van Nf 3.150,– (drieduizend honderdvijftig Nederlandse gulden) en opnieuw rechtdoende: Wijst de vordering af; 2. Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met aanvulling van gronden en met dien verstande dat de veroordeling tot betaling van Nf 21.000,–(één en twintigduizend Nederlandse guldens) dient te worden gelezen als een veroordeling tot betaling van € 9.529,43 (negen duizendvijfhonderdnegenentwintigeuro en drieën veertig eurocent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24april 2001; 3. Veroordeelt [appellant] als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde]gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr.D.D. Sewratan, Fungerend-President en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran enmr. M.V.Kuldip Singh, Leden en door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 16 maart 2018,in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. Partijen,appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat mr. A.E.Debipersad, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Matawlie, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld

RECHTSPRAKEN

Op deze pagina vindt u de juridische uitspraken, specifiek in het civiel recht.
Verken de beschikbare opties in het civiel recht die op deze pagina zijn vrijgegeven en leer over de procedures.

SRU-HVJ-2021-40 Civiel RechtSRU-HVJ-2018-34 Civiel Recht

SRU-HVJ-2021-40 Civiel Recht

SRU-HVJ-2021-40 --  
Instantie Hof van Justitie Zaaknummer G.R. no. 16104
Uitspraakdatum 19 augustus 2021
Publicatiedatum 16 oktober 2022
Rechtsgebied Civiel recht
Inhoudsindicatie Verzoekster vordert om bij beschikking uitvoerbaar bijvoorraad de staking te bevelen van de ten uitvoerlegging van het vonnis, totdathet Hof heeft beslist op het ingestelde hoger beroep. Verzoekster heeft aanhaar vordering ten grondslag gelegd dat zij sinds 2004 verblijft op hetonroerend goed op grond van een obligatoire koopovereenkomst. Volgensverzoekster maakt verweerder misbruik van haar executierecht door het vonnisten uitvoer te willen leggen terwijl zij weet dat verzoekster het onroerendgoed heeft gekocht. Verweerder is door het Hof tot twee keer toe in degelegenheid gesteld om te worden gehoord op het onderhavige verzoek. Echterwaren verweerder noch haar gemachtigde ter terechtzitting aanwezig en welzonder enige bericht van verhindering, weshalve het Hof de vordering vanverzoekster als onweersproken zal toewijzen. UITSPRAAK HOF VAN JUSTITIE VANSURINAMEGR.1610419 augustus 2021 IL Beschikking ex artikel 272 Wetboek vanBurgerlijke Rechtsvordering in de zaak van [verzoekster] wonende te [plaats],verzoekster, gemachtigde: mr. S. Bhikhie, advocaat, tegen [verweerder] wonende te [plaats],verweerder,gemachtigde: mr. F.W.M. Thijm, advocaat.
1. Het procesverloop
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:• het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 27 juli 2021;•het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoek in raadkamer van 19 augustus 2021.
1.2 Vervolgens is op heden beschikking gegeven.
2. De feiten
2.1 Bij vonnis van de kantonrechter d.d. 1 februari 2021 bekend onder A.R. no.14-4556 (hierna: het vonnis), met verweerder als eiseres en verzoekster als gedaagde heeft de kantonrechter als volgt beslist: “3.1 Veroordeelt gedaagde,om binnen 1 (een) maand na betekening van het vonnis het perceel land met al hetgeen daarop staat, groot eenduizend twee en zestig vijf/tiende vierkante meters, gelegen te [plaats], aangeduid op de kaart van de landmeter G. van der Jagt de dato negen juli negentienhonderd acht en zestig met de letters ABCD en met het nummer [nummer 1], een en ander deel uitmakende van het perceel land bekend als afdeling 1 sectie west [weg] nummer [nummer 2], te ontruimen en te verlaten, met medeneming van alles dat en allen die zich van harentwege daaraan of daarin bevinden. 3.2 machtigt eiseres om indien gedaagde geen gevolg geeft aan het in 3.1 bepaalde de ontruiming zelf uit te voeren, op kosten van gedaagde, zo nodig met behulp van de sterke arm. 3.3 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad………”
2.2 Het perceel voornoemd zal worden aangeduid als “het onroerend goed”.
2.3 Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen het voormeld vonnis van de kantonrechter.
3. De beoordeling
3.1 Verzoekster vordert – naar het Hof begrijpt – om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de staking te bevelen van de ten uitvoerlegging van het vonnis, totdat het Hof heeft beslist op het ingestelde hoger beroep.
3.2 Verzoekster heeft – zover van belang en zakelijk weergegeven – aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij sinds 2004 verblijft op het onroeren dgoed op grond van een obligatoire koopovereenkomst.Volgens verzoekster maakt verweerder misbruik van haar executierecht door het vonnis ten uitvoer te willen leggen terwijl zij weet dat verzoekster het onroerend goed heeft gekocht.
3.3 Verweerster is door het Hof in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord op het onderhavige verzoek. De onderhavige zaak is uit dien hoofde daarom tot twee keer toe uitgesteld en voor het laatst uitgesteld naar 19 augustus 2021.Het Hof heeft geconstateerd dat ook op deze datum, verweerster noch haar gemachtigde aanwezig waren ter terechtzitting en wel zonder enige bericht vanverhindering.Om deze reden zal het Hof de vordering van verzoekster als onweersproken toewijzen.
4. Beschikkende Het Hof
4.1 Beveelt de staking c.q. stopzetting van de executie van het vonnis d.d. 01 februari 2021 bekend onder AR no. 144556, totdat het Hof heeft beslist op het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep. Aldus gegeven door het Hof van Justitie op 19 augustus 2021 door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr.A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden in tegenwoordigheid van defungerend-griffier, mr. M. Behari. w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan w.g. A.Charan w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran

SRU-HVJ-2018-34 Civiel Recht

SRU-HVJ-2018-34 –Instantie Hof van Justitie
Zaaknummer GR-14654
Uitspraakdatum 16 maart 2018
Publicatiedatum 05 april 2019
Rechtsgebied Civiel recht
Inhoudsindicatie Verbintenissenrecht.
Vordering geïntimeerde aannemelijk. Appellant kan niet volstaan met heteenvoudig betwisten van het gestelde, terwijl hij immers zelf heeft toegegevenbedragen schuldig te zijn aan geïntimeerde. Naar het oordeel van het Hof, isvoldoende aannemelijk dat appellant de door geïntimeerde gevorderde bedragenaan hem verschuldigd is.Buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar nu noch isgesteld, noch is gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat een bedrag van15% aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd zou zijn bij niet-betaling vande vordering. UITSPRAAK HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaakvan[appellant], wonende in [district] , appellant in kort geding, verder tenoemen [appellant], gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat, tegen[geïntimeerde], wonende in [district], geïntimeerde in kort geding, verder tenoemen “[geïntimeerde]”, gemachtigde: mr. H. Matawlie, advocaat, inzake hethoger beroep van de door de kantonrechter van het eerste kanton in kort gedinguitgesproken vonnis van 15 november 2001 (A.R.No. 01-1927) tussen[geïntimeerde] als eiser en [appellant], als gedaagde,spreekt deFungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Hetprocesverloop in hoger beroep Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit devolgende processtukken: – een pleitnota van 5 oktober 2012 met producties; –een memorie van antwoord van 18 januari 2013; – een repliekpleidooi van 5 april2013 met één productie, tevens inhoudende een verzoek tot rectificatie van devoornaam van appellant en – een memorie van dupliek en uitlating producties van7 juni 2013, waarbij [geïntimeerde] instemt met de gevraagde rectificatie.
De vaststaande feiten 1. [appellant] is enig geldsbedrag verschuldigd aan[geïntimeerde].
De stellingen en verweren in eerste aanleg en het oordeel van de kantonrechter2. [geïntimeerde] voert aan dat hij aan [appellant] in 1995 een hoeveelheidtegels en in 1996 een hoeveelheid buizen en een auto heeft geleverd tot eentotaal bedrag van Nf 21.000,– welk bedrag [appellant] ondanks aanmaning nietheeft terugbetaald. [geïntimeerde] vordert dit bedrag plus een bedrag aanbuitengerechtelijke incassokosten van [appellant]. [appellant] voert een aantalformele verweren, die hierna zullen worden behandeld, waarbij hij deverschuldigdheid van genoemd bedrag betwist en waarbij hij aanvoert evenmin debuitengerechtelijke incassokosten aan [geïntimeerde] verschuldigd te zijn. Dekantonrechter heeft de (primaire) vordering van [geïntimeerde] toegewezen en tevenshet gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordelingvan [appellant] in de proceskosten.
De beoordeling 3. De tijdig in appel gekomen [appellant] heeft gegroepeerdonder een viertal zogenoemde grieven zijn bezwaren tegen het bestreden vonnisopgesomd, die achtereenvolgens zullen worden behandeld. [geïntimeerde] heeftdaartegen verweer gevoerd. In het navolgende zal daar zonodig op in wordengegaan.
4. De eerste grief onder het kopje ‘Formeel verweer’ betreft de verschillendenamen die in deze zaak voor [appellant] en [geïntimeerde] worden gebruikt. Nuhij echter bij repliekpleidooi in hoger beroep zijn verweer dat ‘[naam 1]’ eenandere persoon is dan ‘[appellant]’ heeft ingetrokken en zelfs rectificatieheeft gevraagd van zijn voornaam kan aan dit verweer verder voorbij wordengegaan. [appellant]voert voorts aan dat [geïntimeerde] niet dezelfde is als dein de stukken voorkomende ‘[naam 2]’. Dit verweer gaat echter niet op.[appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van 20 juni 2000 zelf aangeschrevenmet de naam ‘[naam 3]’. In hoger beroep betwist [appellant] weliswaar dezebrief te hebben geschreven, maar in eerste aanleg heeft hij onvoorwaardelijkerkend dat deze brief door hem aan [geïntimeerde] is gestuurd, zodat deze inhoger beroep gedane betwisting als gedekt wordt gepasseerd. [geïntimeerde]geeft zelf ook te kennen dat hij [naam 3] wordt genoemd, hetgeen door[appellant] vervolgens weer niet wordt betwist. Het hof komt daarom tot deconclusie dat met ‘[naam 2]’ de [geïntimeerde] wordt bedoeld. Deze grief faaltderhalve.
5. Grief 2 gaat over de vraag of een geldvordering in kort geding kan wordengevorderd. Het antwoord daarop is bevestigend. Het is vaste jurisprudentie vanhet hof dat een geldsvordering in kort geding kan worden gevorderd. Deze griefwordt daarom ook verworpen.
6. In grief 3 betwist [appellant] dat er voldoende bewijs is voor de toewijzingvan de vordering. Het Hof overweegt daarover het volgende: In kort geding gaathet om de vraag of een vordering voldoende aannemelijk is geworden om voortoewijzing vatbaar te zijn. De vraag of de vordering vaststaat kan eventueel ineen bodemprocedure aan de orde komen. De kantonrechter baseert zijn oordeel,dat de vordering aannemelijk is geworden, allereerst op de hiervoor bedoelde brief van [appellant] aan [geïntimeerde] van 20 juni 2000, waarin [appellant]schrijft ‘Dat ik financiële schulden bij u heb’ en voorts ‘Ik heb nooit ontkend en zal nimmer in mijn gedachten halen Uw schulden niet te betalen, doch het feit is dat ik nu nog geen ruimte heb het totaal verschuldigde bedrag aan U te voldoen. Gelet op mijn omstandigheden en mijn verplichtingen alsmede mijn inkomen zal ik iedere maand sf 500.000 (vijfhonderd duizend) gulden storten op Uw bankinstelling’. Daarnaast stelt de kantonrechter vast dat [appellant] niet heeft gereageerd op een brief van mr. R.M.F. Oemar van 12 oktober 2001, waarin precies wordt aangegeven op welke transacties met [appellant] de vordering van[geïntimeerde] betrekking heeft. Op basis van deze beide stukken komt de kantonrechter tot zijn oordeel dat de gestelde vordering aannemelijk is. Het Hof deelt het oordeel van de kantonrechter. Ook in hoger beroep is [appellant]niet inhoudelijk op deze stukken ingegaan. Hij heeft bijvoorbeeld niet aangegeven welke bedragen hij dan wel verschuldigd is aan [geïntimeerde] (alsde vordering van [geïntimeerde] onjuist is) en op basis waarvan, welke bedragen hij inmiddels heeft voldaan en welke van de in de brief van mr. Oemar voornoemd genoemde transacties wel en welke niet hebben plaatsgevonden, terwijl dat,zeker in hoger beroep, wel op zijn weg lag. Hij kan niet volstaan met het eenvoudig betwisten van het gestelde, terwijl hij immers zelf heeft toegegeven bedragen schuldig te zijn aan [geïntimeerde]. Nu hij dit alles niet heeft gedaan is naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk, dat [appellant]het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van Nf 21.000, — aan hem verschuldigd is. Dit deel van het vonnis van de kantonrechter kan derhalve met aanvulling van gronden worden bevestigd, met dien verstande dat de veroordeling tot betaling van Nf 21.000,– wordt omgezet in een veroordeling tot betaling van €9.529,43, met de wettelijke rente daarover vanaf 24 april 2001.
7. Grief 4 betreft de gevorderde en door de kantonrechter toegewezen schade van Nf 3.150, –. Ten aanzien daarvan overweegt het Hof het volgende. Het betreft hier de kosten van deskundige bijstand, bestaande uit 15% van de hoofdsom. Met[appellant] is het Hof van oordeel dat deze kosten niet toewijsbaar zijn, nu is gesteld, noch gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat een bedrag van15% aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd is bij niet-betaling van de vordering. Daarnaast heeft [geïntimeerde], ondanks de uitdrukkelijke betwisting door [appellant], geen bewijs bijgedragen dat deze kosten daadwerkelijk door hem zijn gemaakt. Onder die omstandigheden dient dit deel van de oorspronkelijke vordering te worden afgewezen en dient het vonnis van de kanton rechter in zoverre te worden vernietigd. Deze grief slaagt om die reden. Het Hof voegt daaraan toe, dat er geen reden is om het vonnis van de kantonrechter ten aanzien van de proceskosten te vernietigen, nu [appellant] in eerste aanleg als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij de proceskosten dient te dragen.
8. [appellant] dient als de in hoger beroep voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen. De beslissing 1.Vernietigt het vonnis waarvan beroep voorzover het betreft de veroordeling tot betaling door[appellant] aan [geïntimeerde] van Nf 3.150,– (drieduizend honderdvijftig Nederlandse gulden) en opnieuw rechtdoende: Wijst de vordering af; 2. Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met aanvulling van gronden en met dien verstande dat de veroordeling tot betaling van Nf 21.000,–(één en twintigduizend Nederlandse guldens) dient te worden gelezen als een veroordeling tot betaling van € 9.529,43 (negen duizendvijfhonderdnegenentwintigeuro en drieën veertig eurocent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24april 2001; 3. Veroordeelt [appellant] als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde]gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr.D.D. Sewratan, Fungerend-President en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran enmr. M.V.Kuldip Singh, Leden en door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 16 maart 2018,in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. Partijen,appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat mr. A.E.Debipersad, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Matawlie, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld

RECHTSPRAKEN

Op deze pagina vindt u de juridische uitspraken, specifiek in het civiel recht.
Verken de beschikbare opties in het civiel recht die op deze pagina zijn vrijgegeven en leer over de procedures.

SRU-HVJ-2021-40 Civiel RechtSRU-HVJ-2018-34 Civiel Recht

SRU-HVJ-2021-40 Civiel Recht

SRU-HVJ-2021-40 --  
Instantie Hof van Justitie Zaaknummer G.R. no. 16104
Uitspraakdatum 19 augustus 2021
Publicatiedatum 16 oktober 2022
Rechtsgebied Civiel recht
Inhoudsindicatie Verzoekster vordert om bij beschikking uitvoerbaar bijvoorraad de staking te bevelen van de ten uitvoerlegging van het vonnis, totdathet Hof heeft beslist op het ingestelde hoger beroep. Verzoekster heeft aanhaar vordering ten grondslag gelegd dat zij sinds 2004 verblijft op hetonroerend goed op grond van een obligatoire koopovereenkomst. Volgensverzoekster maakt verweerder misbruik van haar executierecht door het vonnisten uitvoer te willen leggen terwijl zij weet dat verzoekster het onroerendgoed heeft gekocht. Verweerder is door het Hof tot twee keer toe in degelegenheid gesteld om te worden gehoord op het onderhavige verzoek. Echterwaren verweerder noch haar gemachtigde ter terechtzitting aanwezig en welzonder enige bericht van verhindering, weshalve het Hof de vordering vanverzoekster als onweersproken zal toewijzen. UITSPRAAK HOF VAN JUSTITIE VANSURINAMEGR.1610419 augustus 2021 IL Beschikking ex artikel 272 Wetboek vanBurgerlijke Rechtsvordering in de zaak van [verzoekster] wonende te [plaats],verzoekster, gemachtigde: mr. S. Bhikhie, advocaat, tegen [verweerder] wonende te [plaats],verweerder,gemachtigde: mr. F.W.M. Thijm, advocaat.
1. Het procesverloop
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:• het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 27 juli 2021;•het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoek in raadkamer van 19 augustus 2021.
1.2 Vervolgens is op heden beschikking gegeven.
2. De feiten
2.1 Bij vonnis van de kantonrechter d.d. 1 februari 2021 bekend onder A.R. no.14-4556 (hierna: het vonnis), met verweerder als eiseres en verzoekster als gedaagde heeft de kantonrechter als volgt beslist: “3.1 Veroordeelt gedaagde,om binnen 1 (een) maand na betekening van het vonnis het perceel land met al hetgeen daarop staat, groot eenduizend twee en zestig vijf/tiende vierkante meters, gelegen te [plaats], aangeduid op de kaart van de landmeter G. van der Jagt de dato negen juli negentienhonderd acht en zestig met de letters ABCD en met het nummer [nummer 1], een en ander deel uitmakende van het perceel land bekend als afdeling 1 sectie west [weg] nummer [nummer 2], te ontruimen en te verlaten, met medeneming van alles dat en allen die zich van harentwege daaraan of daarin bevinden. 3.2 machtigt eiseres om indien gedaagde geen gevolg geeft aan het in 3.1 bepaalde de ontruiming zelf uit te voeren, op kosten van gedaagde, zo nodig met behulp van de sterke arm. 3.3 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad………”
2.2 Het perceel voornoemd zal worden aangeduid als “het onroerend goed”.
2.3 Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen het voormeld vonnis van de kantonrechter.
3. De beoordeling
3.1 Verzoekster vordert – naar het Hof begrijpt – om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de staking te bevelen van de ten uitvoerlegging van het vonnis, totdat het Hof heeft beslist op het ingestelde hoger beroep.
3.2 Verzoekster heeft – zover van belang en zakelijk weergegeven – aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij sinds 2004 verblijft op het onroeren dgoed op grond van een obligatoire koopovereenkomst.Volgens verzoekster maakt verweerder misbruik van haar executierecht door het vonnis ten uitvoer te willen leggen terwijl zij weet dat verzoekster het onroerend goed heeft gekocht.
3.3 Verweerster is door het Hof in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord op het onderhavige verzoek. De onderhavige zaak is uit dien hoofde daarom tot twee keer toe uitgesteld en voor het laatst uitgesteld naar 19 augustus 2021.Het Hof heeft geconstateerd dat ook op deze datum, verweerster noch haar gemachtigde aanwezig waren ter terechtzitting en wel zonder enige bericht vanverhindering.Om deze reden zal het Hof de vordering van verzoekster als onweersproken toewijzen.
4. Beschikkende Het Hof
4.1 Beveelt de staking c.q. stopzetting van de executie van het vonnis d.d. 01 februari 2021 bekend onder AR no. 144556, totdat het Hof heeft beslist op het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep. Aldus gegeven door het Hof van Justitie op 19 augustus 2021 door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr.A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden in tegenwoordigheid van defungerend-griffier, mr. M. Behari. w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan w.g. A.Charan w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran

SRU-HVJ-2018-34 Civiel Recht

SRU-HVJ-2018-34 –Instantie Hof van Justitie
Zaaknummer GR-14654
Uitspraakdatum 16 maart 2018
Publicatiedatum 05 april 2019
Rechtsgebied Civiel recht
Inhoudsindicatie Verbintenissenrecht.
Vordering geïntimeerde aannemelijk. Appellant kan niet volstaan met heteenvoudig betwisten van het gestelde, terwijl hij immers zelf heeft toegegevenbedragen schuldig te zijn aan geïntimeerde. Naar het oordeel van het Hof, isvoldoende aannemelijk dat appellant de door geïntimeerde gevorderde bedragenaan hem verschuldigd is.Buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar nu noch isgesteld, noch is gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat een bedrag van15% aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd zou zijn bij niet-betaling vande vordering. UITSPRAAK HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaakvan[appellant], wonende in [district] , appellant in kort geding, verder tenoemen [appellant], gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat, tegen[geïntimeerde], wonende in [district], geïntimeerde in kort geding, verder tenoemen “[geïntimeerde]”, gemachtigde: mr. H. Matawlie, advocaat, inzake hethoger beroep van de door de kantonrechter van het eerste kanton in kort gedinguitgesproken vonnis van 15 november 2001 (A.R.No. 01-1927) tussen[geïntimeerde] als eiser en [appellant], als gedaagde,spreekt deFungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Hetprocesverloop in hoger beroep Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit devolgende processtukken: – een pleitnota van 5 oktober 2012 met producties; –een memorie van antwoord van 18 januari 2013; – een repliekpleidooi van 5 april2013 met één productie, tevens inhoudende een verzoek tot rectificatie van devoornaam van appellant en – een memorie van dupliek en uitlating producties van7 juni 2013, waarbij [geïntimeerde] instemt met de gevraagde rectificatie.
De vaststaande feiten 1. [appellant] is enig geldsbedrag verschuldigd aan[geïntimeerde].
De stellingen en verweren in eerste aanleg en het oordeel van de kantonrechter2. [geïntimeerde] voert aan dat hij aan [appellant] in 1995 een hoeveelheidtegels en in 1996 een hoeveelheid buizen en een auto heeft geleverd tot eentotaal bedrag van Nf 21.000,– welk bedrag [appellant] ondanks aanmaning nietheeft terugbetaald. [geïntimeerde] vordert dit bedrag plus een bedrag aanbuitengerechtelijke incassokosten van [appellant]. [appellant] voert een aantalformele verweren, die hierna zullen worden behandeld, waarbij hij deverschuldigdheid van genoemd bedrag betwist en waarbij hij aanvoert evenmin debuitengerechtelijke incassokosten aan [geïntimeerde] verschuldigd te zijn. Dekantonrechter heeft de (primaire) vordering van [geïntimeerde] toegewezen en tevenshet gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordelingvan [appellant] in de proceskosten.
De beoordeling 3. De tijdig in appel gekomen [appellant] heeft gegroepeerdonder een viertal zogenoemde grieven zijn bezwaren tegen het bestreden vonnisopgesomd, die achtereenvolgens zullen worden behandeld. [geïntimeerde] heeftdaartegen verweer gevoerd. In het navolgende zal daar zonodig op in wordengegaan.
4. De eerste grief onder het kopje ‘Formeel verweer’ betreft de verschillendenamen die in deze zaak voor [appellant] en [geïntimeerde] worden gebruikt. Nuhij echter bij repliekpleidooi in hoger beroep zijn verweer dat ‘[naam 1]’ eenandere persoon is dan ‘[appellant]’ heeft ingetrokken en zelfs rectificatieheeft gevraagd van zijn voornaam kan aan dit verweer verder voorbij wordengegaan. [appellant]voert voorts aan dat [geïntimeerde] niet dezelfde is als dein de stukken voorkomende ‘[naam 2]’. Dit verweer gaat echter niet op.[appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van 20 juni 2000 zelf aangeschrevenmet de naam ‘[naam 3]’. In hoger beroep betwist [appellant] weliswaar dezebrief te hebben geschreven, maar in eerste aanleg heeft hij onvoorwaardelijkerkend dat deze brief door hem aan [geïntimeerde] is gestuurd, zodat deze inhoger beroep gedane betwisting als gedekt wordt gepasseerd. [geïntimeerde]geeft zelf ook te kennen dat hij [naam 3] wordt genoemd, hetgeen door[appellant] vervolgens weer niet wordt betwist. Het hof komt daarom tot deconclusie dat met ‘[naam 2]’ de [geïntimeerde] wordt bedoeld. Deze grief faaltderhalve.
5. Grief 2 gaat over de vraag of een geldvordering in kort geding kan wordengevorderd. Het antwoord daarop is bevestigend. Het is vaste jurisprudentie vanhet hof dat een geldsvordering in kort geding kan worden gevorderd. Deze griefwordt daarom ook verworpen.
6. In grief 3 betwist [appellant] dat er voldoende bewijs is voor de toewijzingvan de vordering. Het Hof overweegt daarover het volgende: In kort geding gaathet om de vraag of een vordering voldoende aannemelijk is geworden om voortoewijzing vatbaar te zijn. De vraag of de vordering vaststaat kan eventueel ineen bodemprocedure aan de orde komen. De kantonrechter baseert zijn oordeel,dat de vordering aannemelijk is geworden, allereerst op de hiervoor bedoelde brief van [appellant] aan [geïntimeerde] van 20 juni 2000, waarin [appellant]schrijft ‘Dat ik financiële schulden bij u heb’ en voorts ‘Ik heb nooit ontkend en zal nimmer in mijn gedachten halen Uw schulden niet te betalen, doch het feit is dat ik nu nog geen ruimte heb het totaal verschuldigde bedrag aan U te voldoen. Gelet op mijn omstandigheden en mijn verplichtingen alsmede mijn inkomen zal ik iedere maand sf 500.000 (vijfhonderd duizend) gulden storten op Uw bankinstelling’. Daarnaast stelt de kantonrechter vast dat [appellant] niet heeft gereageerd op een brief van mr. R.M.F. Oemar van 12 oktober 2001, waarin precies wordt aangegeven op welke transacties met [appellant] de vordering van[geïntimeerde] betrekking heeft. Op basis van deze beide stukken komt de kantonrechter tot zijn oordeel dat de gestelde vordering aannemelijk is. Het Hof deelt het oordeel van de kantonrechter. Ook in hoger beroep is [appellant]niet inhoudelijk op deze stukken ingegaan. Hij heeft bijvoorbeeld niet aangegeven welke bedragen hij dan wel verschuldigd is aan [geïntimeerde] (alsde vordering van [geïntimeerde] onjuist is) en op basis waarvan, welke bedragen hij inmiddels heeft voldaan en welke van de in de brief van mr. Oemar voornoemd genoemde transacties wel en welke niet hebben plaatsgevonden, terwijl dat,zeker in hoger beroep, wel op zijn weg lag. Hij kan niet volstaan met het eenvoudig betwisten van het gestelde, terwijl hij immers zelf heeft toegegeven bedragen schuldig te zijn aan [geïntimeerde]. Nu hij dit alles niet heeft gedaan is naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk, dat [appellant]het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van Nf 21.000, — aan hem verschuldigd is. Dit deel van het vonnis van de kantonrechter kan derhalve met aanvulling van gronden worden bevestigd, met dien verstande dat de veroordeling tot betaling van Nf 21.000,– wordt omgezet in een veroordeling tot betaling van €9.529,43, met de wettelijke rente daarover vanaf 24 april 2001.
7. Grief 4 betreft de gevorderde en door de kantonrechter toegewezen schade van Nf 3.150, –. Ten aanzien daarvan overweegt het Hof het volgende. Het betreft hier de kosten van deskundige bijstand, bestaande uit 15% van de hoofdsom. Met[appellant] is het Hof van oordeel dat deze kosten niet toewijsbaar zijn, nu is gesteld, noch gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat een bedrag van15% aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd is bij niet-betaling van de vordering. Daarnaast heeft [geïntimeerde], ondanks de uitdrukkelijke betwisting door [appellant], geen bewijs bijgedragen dat deze kosten daadwerkelijk door hem zijn gemaakt. Onder die omstandigheden dient dit deel van de oorspronkelijke vordering te worden afgewezen en dient het vonnis van de kanton rechter in zoverre te worden vernietigd. Deze grief slaagt om die reden. Het Hof voegt daaraan toe, dat er geen reden is om het vonnis van de kantonrechter ten aanzien van de proceskosten te vernietigen, nu [appellant] in eerste aanleg als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij de proceskosten dient te dragen.
8. [appellant] dient als de in hoger beroep voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen. De beslissing 1.Vernietigt het vonnis waarvan beroep voorzover het betreft de veroordeling tot betaling door[appellant] aan [geïntimeerde] van Nf 3.150,– (drieduizend honderdvijftig Nederlandse gulden) en opnieuw rechtdoende: Wijst de vordering af; 2. Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met aanvulling van gronden en met dien verstande dat de veroordeling tot betaling van Nf 21.000,–(één en twintigduizend Nederlandse guldens) dient te worden gelezen als een veroordeling tot betaling van € 9.529,43 (negen duizendvijfhonderdnegenentwintigeuro en drieën veertig eurocent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24april 2001; 3. Veroordeelt [appellant] als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde]gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr.D.D. Sewratan, Fungerend-President en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran enmr. M.V.Kuldip Singh, Leden en door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 16 maart 2018,in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. Partijen,appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat mr. A.E.Debipersad, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Matawlie, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld

RECHTSPRAKEN

Op deze pagina vindt u de juridische uitspraken, specifiek in het civiel recht.
Verken de beschikbare opties in het civiel recht die op deze pagina zijn vrijgegeven en leer over de procedures.

SRU-HVJ-2021-40 Civiel RechtSRU-HVJ-2018-34 Civiel Recht

SRU-HVJ-2021-40 Civiel Recht

SRU-HVJ-2021-40 --  
Instantie Hof van Justitie Zaaknummer G.R. no. 16104
Uitspraakdatum 19 augustus 2021
Publicatiedatum 16 oktober 2022
Rechtsgebied Civiel recht
Inhoudsindicatie Verzoekster vordert om bij beschikking uitvoerbaar bijvoorraad de staking te bevelen van de ten uitvoerlegging van het vonnis, totdathet Hof heeft beslist op het ingestelde hoger beroep. Verzoekster heeft aanhaar vordering ten grondslag gelegd dat zij sinds 2004 verblijft op hetonroerend goed op grond van een obligatoire koopovereenkomst. Volgensverzoekster maakt verweerder misbruik van haar executierecht door het vonnisten uitvoer te willen leggen terwijl zij weet dat verzoekster het onroerendgoed heeft gekocht. Verweerder is door het Hof tot twee keer toe in degelegenheid gesteld om te worden gehoord op het onderhavige verzoek. Echterwaren verweerder noch haar gemachtigde ter terechtzitting aanwezig en welzonder enige bericht van verhindering, weshalve het Hof de vordering vanverzoekster als onweersproken zal toewijzen. UITSPRAAK HOF VAN JUSTITIE VANSURINAMEGR.1610419 augustus 2021 IL Beschikking ex artikel 272 Wetboek vanBurgerlijke Rechtsvordering in de zaak van [verzoekster] wonende te [plaats],verzoekster, gemachtigde: mr. S. Bhikhie, advocaat, tegen [verweerder] wonende te [plaats],verweerder,gemachtigde: mr. F.W.M. Thijm, advocaat.
1. Het procesverloop
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:• het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 27 juli 2021;•het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoek in raadkamer van 19 augustus 2021.
1.2 Vervolgens is op heden beschikking gegeven.
2. De feiten
2.1 Bij vonnis van de kantonrechter d.d. 1 februari 2021 bekend onder A.R. no.14-4556 (hierna: het vonnis), met verweerder als eiseres en verzoekster als gedaagde heeft de kantonrechter als volgt beslist: “3.1 Veroordeelt gedaagde,om binnen 1 (een) maand na betekening van het vonnis het perceel land met al hetgeen daarop staat, groot eenduizend twee en zestig vijf/tiende vierkante meters, gelegen te [plaats], aangeduid op de kaart van de landmeter G. van der Jagt de dato negen juli negentienhonderd acht en zestig met de letters ABCD en met het nummer [nummer 1], een en ander deel uitmakende van het perceel land bekend als afdeling 1 sectie west [weg] nummer [nummer 2], te ontruimen en te verlaten, met medeneming van alles dat en allen die zich van harentwege daaraan of daarin bevinden. 3.2 machtigt eiseres om indien gedaagde geen gevolg geeft aan het in 3.1 bepaalde de ontruiming zelf uit te voeren, op kosten van gedaagde, zo nodig met behulp van de sterke arm. 3.3 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad………”
2.2 Het perceel voornoemd zal worden aangeduid als “het onroerend goed”.
2.3 Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen het voormeld vonnis van de kantonrechter.
3. De beoordeling
3.1 Verzoekster vordert – naar het Hof begrijpt – om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad de staking te bevelen van de ten uitvoerlegging van het vonnis, totdat het Hof heeft beslist op het ingestelde hoger beroep.
3.2 Verzoekster heeft – zover van belang en zakelijk weergegeven – aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij sinds 2004 verblijft op het onroeren dgoed op grond van een obligatoire koopovereenkomst.Volgens verzoekster maakt verweerder misbruik van haar executierecht door het vonnis ten uitvoer te willen leggen terwijl zij weet dat verzoekster het onroerend goed heeft gekocht.
3.3 Verweerster is door het Hof in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord op het onderhavige verzoek. De onderhavige zaak is uit dien hoofde daarom tot twee keer toe uitgesteld en voor het laatst uitgesteld naar 19 augustus 2021.Het Hof heeft geconstateerd dat ook op deze datum, verweerster noch haar gemachtigde aanwezig waren ter terechtzitting en wel zonder enige bericht vanverhindering.Om deze reden zal het Hof de vordering van verzoekster als onweersproken toewijzen.
4. Beschikkende Het Hof
4.1 Beveelt de staking c.q. stopzetting van de executie van het vonnis d.d. 01 februari 2021 bekend onder AR no. 144556, totdat het Hof heeft beslist op het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep. Aldus gegeven door het Hof van Justitie op 19 augustus 2021 door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr.A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden in tegenwoordigheid van defungerend-griffier, mr. M. Behari. w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan w.g. A.Charan w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran

SRU-HVJ-2018-34 Civiel Recht

SRU-HVJ-2018-34 –Instantie Hof van Justitie
Zaaknummer GR-14654
Uitspraakdatum 16 maart 2018
Publicatiedatum 05 april 2019
Rechtsgebied Civiel recht
Inhoudsindicatie Verbintenissenrecht.
Vordering geïntimeerde aannemelijk. Appellant kan niet volstaan met heteenvoudig betwisten van het gestelde, terwijl hij immers zelf heeft toegegevenbedragen schuldig te zijn aan geïntimeerde. Naar het oordeel van het Hof, isvoldoende aannemelijk dat appellant de door geïntimeerde gevorderde bedragenaan hem verschuldigd is.Buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar nu noch isgesteld, noch is gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat een bedrag van15% aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd zou zijn bij niet-betaling vande vordering. UITSPRAAK HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaakvan[appellant], wonende in [district] , appellant in kort geding, verder tenoemen [appellant], gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat, tegen[geïntimeerde], wonende in [district], geïntimeerde in kort geding, verder tenoemen “[geïntimeerde]”, gemachtigde: mr. H. Matawlie, advocaat, inzake hethoger beroep van de door de kantonrechter van het eerste kanton in kort gedinguitgesproken vonnis van 15 november 2001 (A.R.No. 01-1927) tussen[geïntimeerde] als eiser en [appellant], als gedaagde,spreekt deFungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Hetprocesverloop in hoger beroep Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit devolgende processtukken: – een pleitnota van 5 oktober 2012 met producties; –een memorie van antwoord van 18 januari 2013; – een repliekpleidooi van 5 april2013 met één productie, tevens inhoudende een verzoek tot rectificatie van devoornaam van appellant en – een memorie van dupliek en uitlating producties van7 juni 2013, waarbij [geïntimeerde] instemt met de gevraagde rectificatie.
De vaststaande feiten 1. [appellant] is enig geldsbedrag verschuldigd aan[geïntimeerde].
De stellingen en verweren in eerste aanleg en het oordeel van de kantonrechter2. [geïntimeerde] voert aan dat hij aan [appellant] in 1995 een hoeveelheidtegels en in 1996 een hoeveelheid buizen en een auto heeft geleverd tot eentotaal bedrag van Nf 21.000,– welk bedrag [appellant] ondanks aanmaning nietheeft terugbetaald. [geïntimeerde] vordert dit bedrag plus een bedrag aanbuitengerechtelijke incassokosten van [appellant]. [appellant] voert een aantalformele verweren, die hierna zullen worden behandeld, waarbij hij deverschuldigdheid van genoemd bedrag betwist en waarbij hij aanvoert evenmin debuitengerechtelijke incassokosten aan [geïntimeerde] verschuldigd te zijn. Dekantonrechter heeft de (primaire) vordering van [geïntimeerde] toegewezen en tevenshet gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordelingvan [appellant] in de proceskosten.
De beoordeling 3. De tijdig in appel gekomen [appellant] heeft gegroepeerdonder een viertal zogenoemde grieven zijn bezwaren tegen het bestreden vonnisopgesomd, die achtereenvolgens zullen worden behandeld. [geïntimeerde] heeftdaartegen verweer gevoerd. In het navolgende zal daar zonodig op in wordengegaan.
4. De eerste grief onder het kopje ‘Formeel verweer’ betreft de verschillendenamen die in deze zaak voor [appellant] en [geïntimeerde] worden gebruikt. Nuhij echter bij repliekpleidooi in hoger beroep zijn verweer dat ‘[naam 1]’ eenandere persoon is dan ‘[appellant]’ heeft ingetrokken en zelfs rectificatieheeft gevraagd van zijn voornaam kan aan dit verweer verder voorbij wordengegaan. [appellant]voert voorts aan dat [geïntimeerde] niet dezelfde is als dein de stukken voorkomende ‘[naam 2]’. Dit verweer gaat echter niet op.[appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van 20 juni 2000 zelf aangeschrevenmet de naam ‘[naam 3]’. In hoger beroep betwist [appellant] weliswaar dezebrief te hebben geschreven, maar in eerste aanleg heeft hij onvoorwaardelijkerkend dat deze brief door hem aan [geïntimeerde] is gestuurd, zodat deze inhoger beroep gedane betwisting als gedekt wordt gepasseerd. [geïntimeerde]geeft zelf ook te kennen dat hij [naam 3] wordt genoemd, hetgeen door[appellant] vervolgens weer niet wordt betwist. Het hof komt daarom tot deconclusie dat met ‘[naam 2]’ de [geïntimeerde] wordt bedoeld. Deze grief faaltderhalve.
5. Grief 2 gaat over de vraag of een geldvordering in kort geding kan wordengevorderd. Het antwoord daarop is bevestigend. Het is vaste jurisprudentie vanhet hof dat een geldsvordering in kort geding kan worden gevorderd. Deze griefwordt daarom ook verworpen.
6. In grief 3 betwist [appellant] dat er voldoende bewijs is voor de toewijzingvan de vordering. Het Hof overweegt daarover het volgende: In kort geding gaathet om de vraag of een vordering voldoende aannemelijk is geworden om voortoewijzing vatbaar te zijn. De vraag of de vordering vaststaat kan eventueel ineen bodemprocedure aan de orde komen. De kantonrechter baseert zijn oordeel,dat de vordering aannemelijk is geworden, allereerst op de hiervoor bedoelde brief van [appellant] aan [geïntimeerde] van 20 juni 2000, waarin [appellant]schrijft ‘Dat ik financiële schulden bij u heb’ en voorts ‘Ik heb nooit ontkend en zal nimmer in mijn gedachten halen Uw schulden niet te betalen, doch het feit is dat ik nu nog geen ruimte heb het totaal verschuldigde bedrag aan U te voldoen. Gelet op mijn omstandigheden en mijn verplichtingen alsmede mijn inkomen zal ik iedere maand sf 500.000 (vijfhonderd duizend) gulden storten op Uw bankinstelling’. Daarnaast stelt de kantonrechter vast dat [appellant] niet heeft gereageerd op een brief van mr. R.M.F. Oemar van 12 oktober 2001, waarin precies wordt aangegeven op welke transacties met [appellant] de vordering van[geïntimeerde] betrekking heeft. Op basis van deze beide stukken komt de kantonrechter tot zijn oordeel dat de gestelde vordering aannemelijk is. Het Hof deelt het oordeel van de kantonrechter. Ook in hoger beroep is [appellant]niet inhoudelijk op deze stukken ingegaan. Hij heeft bijvoorbeeld niet aangegeven welke bedragen hij dan wel verschuldigd is aan [geïntimeerde] (alsde vordering van [geïntimeerde] onjuist is) en op basis waarvan, welke bedragen hij inmiddels heeft voldaan en welke van de in de brief van mr. Oemar voornoemd genoemde transacties wel en welke niet hebben plaatsgevonden, terwijl dat,zeker in hoger beroep, wel op zijn weg lag. Hij kan niet volstaan met het eenvoudig betwisten van het gestelde, terwijl hij immers zelf heeft toegegeven bedragen schuldig te zijn aan [geïntimeerde]. Nu hij dit alles niet heeft gedaan is naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk, dat [appellant]het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van Nf 21.000, — aan hem verschuldigd is. Dit deel van het vonnis van de kantonrechter kan derhalve met aanvulling van gronden worden bevestigd, met dien verstande dat de veroordeling tot betaling van Nf 21.000,– wordt omgezet in een veroordeling tot betaling van €9.529,43, met de wettelijke rente daarover vanaf 24 april 2001.
7. Grief 4 betreft de gevorderde en door de kantonrechter toegewezen schade van Nf 3.150, –. Ten aanzien daarvan overweegt het Hof het volgende. Het betreft hier de kosten van deskundige bijstand, bestaande uit 15% van de hoofdsom. Met[appellant] is het Hof van oordeel dat deze kosten niet toewijsbaar zijn, nu is gesteld, noch gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat een bedrag van15% aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd is bij niet-betaling van de vordering. Daarnaast heeft [geïntimeerde], ondanks de uitdrukkelijke betwisting door [appellant], geen bewijs bijgedragen dat deze kosten daadwerkelijk door hem zijn gemaakt. Onder die omstandigheden dient dit deel van de oorspronkelijke vordering te worden afgewezen en dient het vonnis van de kanton rechter in zoverre te worden vernietigd. Deze grief slaagt om die reden. Het Hof voegt daaraan toe, dat er geen reden is om het vonnis van de kantonrechter ten aanzien van de proceskosten te vernietigen, nu [appellant] in eerste aanleg als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij de proceskosten dient te dragen.
8. [appellant] dient als de in hoger beroep voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen. De beslissing 1.Vernietigt het vonnis waarvan beroep voorzover het betreft de veroordeling tot betaling door[appellant] aan [geïntimeerde] van Nf 3.150,– (drieduizend honderdvijftig Nederlandse gulden) en opnieuw rechtdoende: Wijst de vordering af; 2. Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met aanvulling van gronden en met dien verstande dat de veroordeling tot betaling van Nf 21.000,–(één en twintigduizend Nederlandse guldens) dient te worden gelezen als een veroordeling tot betaling van € 9.529,43 (negen duizendvijfhonderdnegenentwintigeuro en drieën veertig eurocent),vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24april 2001; 3. Veroordeelt [appellant] als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde]gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr.D.D. Sewratan, Fungerend-President en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran enmr. M.V.Kuldip Singh, Leden en door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 16 maart 2018,in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. Partijen,appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat mr. A.E.Debipersad, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Matawlie, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld